IRONMAN Maastricht 2016 vanaf de zijlijn
Man van ijzer
Maastricht, 31 juli 2016 – We stonden hand in hand op de Servaasbrug naar de Maas te kijken. Er dobberde een slinger gele boeien, zo ver ik kon kijken. We waren er allebei een beetje stil van. Het enige wat ik zei, was “Het valt me best mee”. Een flinke leugen om bestwil.
De volgende dag zwom je alle 3800 meters. Je lag met ruim 2000 andere mensen met zwarte wetsuits en groene badmutsen in het water. Nét toen ik aan je vader uitlegde dat we je heel misschien konden herkennen aan je blauwe brilletje en het merk TYR op je rug, zagen we je precies onder ons door zwemmen. Vervolgens liep ik met je mee langs de oever.
Even dacht ik terug aan die keer dat je voor het eerst in buitenwater zwom. Ik stond doodsangsten uit vanwege de roeiers die je steeds op een haar na misten met hun peddels, terwijl je mijn geroep van de kant maar niet hoorde. Toen je weer op het droge stond, was jij euforisch. Ik alleen maar opgelucht.
Nu zag ik je daar zwemmen, tegen de stroming van die enorme Maas. Nog geen jaar geleden begonnen met borstcrawltrainingen met je maatjes op woensdag. Tientallen zondagochtenden in het water met mij. Bij het keerpunt ging het parcours een stukje over land. De overige toeschouwers lieten me gedwee tussen zich wurmen toen ik je zag. High fiven en verder.
Ik weet niet wie van ons twee blijer was toen je op de fiets zat. Veilig uit het water, stralend onderweg tijdens je beste onderdeel. Wij sprongen in de auto naar onze eerste aanmoedigingsplek in België, maar die bleek lastig te vinden. Tien minuten lang staarde ik naar mensen op fietsen van duizenden euro’s, maar jij reed er niet tussen. Je was al voorbij.
Lopend naar de auto leende ik m’n telefoon aan een jongen die na drie lekke banden op moest geven. Hij belde huilend z’n vriendin. Het was zijn laatste kans om zich te kwalificeren voor de wereldkampioenschappen. Terwijl ik hem kort omhelsde, besefte ik wat er ook bij jou allemaal mis kon gaan en snikte ik zachtjes mee.
We stonden een uur in de regen te wachten bij het volgende punt. De fietsers slipten één voor één de bocht door. Ik dacht aan die keer dat je een rondje Markermeer ging fietsen en me een compleet doorweekte ‘selfie video’ stuurde. Die keer dat je onderweg naar mijn ouders strandde op 30 km van hun huis, en we je modderige fiets in de gloednieuwe auto van m’n vader tilden. En die keer dat we samen tijdens het wielrennen in een stortbui terecht kwamen en ik in jouw wiel toevlucht zocht.
Je kwam vol zelfvertrouwen de bocht door en ik schoot wat foto’s. We reden terug naar het punt waar we je tijdens de eerste ronde gemist hadden. Ik oefende wat met fotograferen op andere sporters, die stuk voor stuk probeerden te glimlachen terwijl ze het laatste stukje van de heuvel opklommen. De zon begon te schijnen. Minutenlang tuurde ik in de verte. Toen je ons zag, haalde je met hernieuwde energie je voorganger in. Je broertje rende joelend een stuk achter je aan.
We reden terug naar Maastricht. De laatste 50 kilometer van de 180 moest je zonder onze support doen. Je laatste geplande lange duurtrainingen waren allemaal letterlijk in het water gevallen, maar ik maakte me geen zorgen. Je was immers mijn ‘locomotief’ tijdens het fietsen. Onvermoeibaar: altijd had je nog wel iets harder of verder gekund. Wél maakte ik me zorgen over het lopen. Een marathon is zó vreselijk ver. Een marathon voor iemand die al maanden niet had kunnen rennen vanwege een blessure leek vrijwel onmogelijk.
Ik stond met m’n ouders achter de tafel met drinkbekertjes toen je de transitiezone uit kwam. Je rende achter de tafel langs om me te zoenen en gaf m’n ouders een knuffel. Een vrijwilliger gaf je breeduit lachend een bekertje. Je rende soepel weg. Ik vond je een wonder.
We zagen je opnieuw bij kilometer negen. Je liep mij voorbij en zei met een vertrokken gezicht iets tegen je moeder. Ik kon het niet verstaan. Terwijl je de hoek om rende, vertelde ze me bezorgd dat je ons maar niet zag en er doorheen zat. Op dat moment flitste er van alles voorbij. De halve marathon in Utrecht waarna je knie pijn deed. De tijd na de halve in Barcelona, waarna je twee weken mank liep. Alle fysiobezoeken. Mijn goedbedoelde massages. De avonden dat ik om 10 uur, uitgeput na een lange fietstocht, op de bank naar je lag te kijken terwijl je nog een uur krachtoefeningen moest doen.
Toen je 8,5 uur onderweg was, besloot ik dat het tijd was om m’n joker in te zetten. Ik gaf m’n camera en rugtas weg en rende kilometer veertien met je mee. Ik vertelde je dat je harder gezwommen én gefietst had dan in Barcelona. Geen leugentje om bestwil deze keer: gewoon de werkelijke statistieken. Het werkte: je herpakte je.
Tijdens de twee uren die volgden, zagen we elkaar bij kilometer 15, 17, 21, 23, 25, 26, 27 en 31. Ik rende continu van het ene punt naar het andere, om je maar zoveel mogelijk te zien. Soms dacht ik aan Utrecht, aan hoe ik toen telkens een paar minuten te laat was om je te zien. Aan de verontwaardigde gezichten van de andere toeschouwers als ik bij dat besef vloekte vanuit m’n tenen. Aan m’n verwaaide haren en bezwete rug. Aan jouw teleurgestelde gezicht na afloop.
Maar nu was ik er. “Ik hoef zo nog maar één rondje”, zei je vrolijk bij kilometer 25. Dat het huidige rondje nog 5 kilometer duurde en het daaropvolgende ruim 12, rekende ik maar even niet uit. Hoewel je nooit verder had gerend dan een halve marathon, leken die laatste 17 kilometers opeens niets meer. Je ging finishen. Je hoefde alleen nog maar een tijdje door te rennen.
Aan de rode loper van de finish stonden enkel mensen die hun ellebogen durfden te gebruiken. Ik stond bijna vooraan. Opnieuw lieten de andere toeschouwers me bij het hek toen ik je zag. Terwijl menig andere atleet nietsziend van uitputting over de finish rende, pakte jij je moment. Je streven was 12 uur, de tijd op de klok was ruim een halfuur eerder. Na een jaar van een stressvolle baan gecombineerd met zes urenlange trainingen per week, had je plotseling alle tijd. Alle recht om maximaal te genieten van die laatste seconden.
“You are an IRONMAN”
schalde door de speakers.